Ontstaan
Graaf Wichman II van Hamaland had rond 960 verschillende stukken grond in het stroomgebied van de Schelde en de Rijn in handen. Na de dood van zijn vrouw schonk hij de lappen grond aan zijn kinderen. Zo stichtte hij voor zijn dochter een klooster op de Elterberg en om het bestaan van dit klooster te verzekeren schonk hij het klooster goederen, waaronder datgene wat hij bezat in het huidige Gooi. Het is niet duidelijk wanneer dit precies is gebeurd, wel is bekend dat deze transactie door de Duitse keizer Otto I op 29 juni 968 werd bekrachtigd. Het Gooi kwam hiermee onder gezag van het klooster te Elten, dat tegenwoordig in Duitsland ligt, over de grens bij Lobith. Het is niet precies duidelijk welke delen van het huidige Gooi nu bij die gebieden behoorden, maar een groot gedeelte was het zeker, want veel kerken in het Gooi hebben immers allen dezelfde schutspatroon, Sint Vitus.
Ook was niet duidelijk wat nu precies de rechtspositie van de Gooiers was, wel dat ze gebruiksbelasting aan de abdij betaalden over de behaalde opbrengsten van hun bouwland en de aangeslibde weilanden. Deze belastingen werden de koptienden genoemd en werden elk jaar door de eigenaren van de percelen afgedragen aan de abdij van Elten.
Overdracht
De eeuwen hierna veranderde er niet veel aan deze gebruiken, ook niet aan de vorm van bestuur vanuit de abdij. Er kleefden wel nadelen aan deze vorm van bestuur, want het vond op afstand plaats en was in feite vrijwel afwezig. Omliggende machthebbers zagen wel brood in het land van de Gooilanders: zo toonden de bisschop van Utrecht, de Heeren van Amstel, en de graven van Holland grote interesse in het gebied. De Abdis van Elten besloot vanwege deze dreigingen van buitenaf, de grond en het bestuur van Naerdincklant (zoals het Gooi ook werd genoemd) over te dragen aan de graaf van Holland, Floris V. Dit gebeurde op 6 mei 1280. De Gooilanders waren graaf Floris V goedgezind. Zo trachtten zij hem te bevrijden toen hij ontvoerd was. Deze actie mislukte en de graaf werd door Gijsbrecht van Amstel omgebracht.
In die zelfde tijd vormden de Gooilanders een marke, een organisatie die het gemeenschappelijke gebruik van graslanden en woeste gronden regelde. Dit viel niet bij iedereen in goede aarde; zo ontvingen de Gooilanders in 1326 een brief van de toenmalige graaf van Holland, Willem III, waarin hij hen verbood te vergaderen zonder zijn toestemming. Het was niet eens zozeer dat zij vergaderden, waartegen hij bezwaar had, maar dat men op eigen gezag bijeenkwam. Het initiatief had uit moeten gaan van de graaf, niet van de Gooilanders zelf.
Gemeenschappelijk gebruik
Vanaf 1404 werd het gemeenschappelijke gebruik van de gronden geregeld in de zogenaamde schaarbrieven, brieven waarin omschreven stond hoeveel vee een gerechtigde mocht scharen. Een schaar is een stuk weiland met een omvang, die nodig is om een koe te voeden. In de schaarbrieven werd dus geregeld hoeveel koeien een boer mocht laten grazen op de gemeenschappelijke weide, de meent genaamd. De zorg voor de koeien was in die tijd aan acht schaarzetters of schaarmeesters toevertrouwd. Hiervan werden er vier aangewezen door Naarden, de andere vier kwamen uit de twee dorpen met eigen bestuur, Huizen en Laren. Deze acht schaarzetters kwamen jaarlijks op Sint-Geertruidendag, 17 maart, bijeen om de schaar vast te stellen. Die scharen werden zo vastgesteld dat iedere koe genoeg te eten kregen.
Na verloop van tijd, wanneer het gebruik van de schaarbrief volledig is ingeburgerd, accepteerden de Gooilanders het niet langer dat ook vreemden gebruik maakten van hun land. Dan doet het begrip erfgooier zijn intrede. Overigens komt het begrip op schrift pas voor het eerst voor in 1702; daarvoor sprak men nog van gemene lantgoyer. Niet-gerechtigden werden uitgesloten van de schaar. De erfgooier bezat een persoonlijk recht op het gebruik van de gemene gronden wanneer hij in Naarden of in één van de dorpen was gevestigd. In verschillende schaarbrieven wordt hier nader op in gegaan. De marke ontwikkelde zich door de uitsluiting van vreemden tot een gesloten gemeenschap. De beginselen van het erfgooierschap werden vastgelegd: het gebruiksrecht op de gronden werd niet verkregen door een hoeve te kopen of te bouwen evenmin door uit- of inhuwelijking met een Gooier. Het werd een beërfd recht dat van vader op zoon overging en gebonden was aan het bewonen van een huis in Naarden of één van de Gooise dorpen. Deze beperkingen zijn door de graven van Holland aanvaard.
De erfgooier was gebonden aan de regels van het markebestuur. Dit bestuur werd niet meer door bevolkt door afvaardiging uit de Gooise dorpen, maar rechtstreeks gekozen uit en door de gerechtigden. De marke werd dus bestuurd door een college waarin de stads- en dorpsbesturen en later de gemeenten als zodanig geen zeggenschap hadden. De marke werd een lichaam met rechtspersoonlijkheid. Zij was bevoegd om schaarbrieven uit te vaardigen, die bindende regels stelden als ware het wetten en verordeningen. Toch stonden de erfgooiers nog steeds onder de macht van de graaf van Holland. Deze kwam een derde deel van de landopbrengsten toe.
Proces
In de jaren 1460 spande de toenmalige graaf van Holland, Karel de Stoute, een proces aan tegen stand en dorpen van Gooiland. Hij eiste alle rechten op weiden, heiden en bossen op. Deze eis bestreden de erfgooiers met een beroep op de bestaande grafelijke oorkonden en te wijzen op de erkenning van de eerste schaarbrief door hertog Albrecht. De graaf negeerde echter de opgetekende rechten van 1280 en het Hof van Holland besliste uiteindelijk dat de Gooiers geen gebruik meer van de bossen en venen mochten maken, maar wel van de heiden en weiden. Beide partijen gingen in beroep bij de Grote Raad van Mechelen, die besliste dat in dit geval sprake was een grondheerlijke marke, waarbij de één bloot-eigenaar, de ander gebruiker was van alle gemene gronden, waaruit de Gooiers niets mochten verkopen. Het bestuur van deze marke kwam toe aan een vereniging van personen en niet aan stad en dorpen van Gooiland als zodanig.
Ondanks de duidelijkheid van het karakter van de marke bleef er nog ruimte genoeg voor interne conflicten. Naarden was tenslotte de overheersende partij in de marke, maar ondanks enkele protesten van de dorpen liep deze overheersende rol in de 15e en 16e eeuw niet uit op grote twisten. Een ander punt van zorg was de sterk toenemende bevolking van het Gooi. Hierdoor werd het noodzakelijk te besluiiten het schaarrecht te beperken tot eerst acht en later zes koeien. Bij de opstelling van de vierde schaarbrief in 1568 werd dit aantal officieel bevestigd. Elk gezin mocht zes dieren, drie paarden en drie koeien, houden. Woonde men met meer gezinnen in één onderkomen, dan bleef dit aantal gehandhaafd. Het schaarrecht bleef dus puur persoonlijk en niet toegewezen aan de hoeve, die men bewoonde. Overigens mochten de zusters en kloosterlingen in Oud-Naarden nog over elf dieren beschikken, evenals het gast- en leprozenhuis.
Aard van het land
De kringen bouwland rondom de bewoonde gebieden in het Gooi worden engen genoemd. Deze engen waren oorspronkelijk kaal gekapte en beweide gronden. Zij maakten deel uit van de gemene gronden, maar werden bij bebouwing en regelmatig gebruik tot het particuliere bezit getekend. Dit duurde tot ver in de zestiende eeuw.
In 1547 werd in Hilversum besloten om een verbod op het bebouwen van een eng uit te vaardigen. Hiermee werd de verdere verkaveling tegengegaan. Voor Hilversum was dit logisch, omdat de boeren steeds verder moesten lopen om bij de weiden op de meent te komen. Huizen had minder moeite met de bebouwing van het land, want dit dorp had rond 1500 dubbel zoveel bouwland in bezit als Hilversum.
Engen werden vergroot door het kappen van bos. Toch hoorde niet al het Gooise bos tot de marke. In zogenaamde bosbrieven uitgevaardigd door de erfmaarschalk, een soort bestuurder van de erfgooiers, die ook de koptienden voor de Eltense abdij inde, werd het kappen van bos geregeld. Het kappen van bos was geoorloofd zolang men ook hier koptienden ging betalen over de behaalde opbrengsten. Met het bosareaal in het Gooi werd dientengevolge niet al te netjes omgesprongen en was het rond 1600 vrijwel verdwenen.
Bestuur
De erfgooiers, hoewel georganiseerd in de marke, kenden geen hechte organisatie met een eigen secretarie. Men kwam te Naarden bijeen om besluiten te nemen en schaarzetters aan te wijzen, maar er waren geen vaste schrijvers in dienst en geen gebouw om de officiële stukken te bewaren. Stukken werden bewaard ‘in de kist’ van het stadhuis van Naarden of Laren. De eerste verandering kwam in 1590, toen de eerste resolutie op naam van Stad en Lande van Gooiland werd opgeleverd en waarin besluiten staan opgetekend. Vanaf 1650 begint ‘De Vergadering van Stad en Lande van Gooiland’ een eigen resolutieboek en gaat deze vergadering optreden in situaties, die voorheen aan de stadsbesturen van Naarden en Laren werden overgelaten.
De vergadering beheerste een eigen kas van waaruit vanaf 1632 belasting werd betaald. De inkomsten bestonden uit de schaargelden, die de erfgooiers betaalden als zij vee op de meenten brachten. De gelden werden overigens veelal niet centraal maar in meentkassen bijeen gehouden in afzonderlijk beheer. Tekorten werden bijgevuld door de dorpen en overschotten werden verdeeld. In de kassen ging niet al te veel geld om, omdat het merendeel van de transactie nu eenmaal in natura werd afgehandeld.
Problemen van buitenaf
Ondanks de duidelijke identiteit van de erfgooiers en hun land waren er tijdens de Republiek met enige regelmaat pogingen van buitenaf om stukken land te gelde te maken. Zo vroeg in 1625 een groep rijke Amsterdammers een concessie aan de Staten van Holland om land ten westen van het Gooi, bij ’s Graveland ter grootte van 500 hectare te ontginnen. De Staten verleenden de concessie op voorwaarde dat er een regeling met de erfgooiers werd getroffen ten aanzien van hun vervallen gebruiksrecht. Die regeling kwam er niet, waarop de Staten toen zelf een vergoeding vaststeleden ter hoogte van 650 gulden, maar dit vonden de erfgooiers te weinig. Zij trokken er op uit om de ontginningswerken tegen te houden. Pas na tussenkomst van het leger in 1633 kwam er een einde aan de pogingen van de erfgooiers de werken te staken, waarna beide partijen een akkoord sloten. Besloten werd dat de werken door konden gaan, maar dat niemand uit ’s Graveland ooit schaarrecht mocht uitoefenen. Een erfgooier die daarheen verhuisde was zijn recht kwijt, totdat hij weer in Naarden of één van de Gooise dorpen ging wonen.
Duidelijkheid
Een verduidelijking over de verhoudingen in het Gooi kwam er na 1700. De Staten van Holland besloten in 1708 een kaart van Gooiland op te stellen met de aanduiding van de gemene gronden en een lijst van gerechtigden. De lijst bevatte 1088 namen, waarvan 624 niet-scharenden: erfgooiers zonder vee. Deze lijst geldt als grondslag voor het erfgooiersschap: wie sindsdien als erfgooier in aanmerking wilde komen moest afstamming van een van de mensen op de lijst kunnen bewijzen. De kaart was een jaar later in 1709 af en wordt bewaard in het Nationaal Archief in Den Haag. In 1719 kwam al een nieuwe kaart, vanwege een geschil over de grenzen met Utrecht. Van deze kaart is nog één exemplaar in het bezit van Stad en Lande. De gemene gronden beslaan volgens deze kaart 6732 Rijnlandse morgen (= 5732 ha.), ongeveer de helft van het Gooi. De verdeling van die gronden is als volgt:
- Hilversum 420 Rijnlandse morgen
- Naarden 154
- Huizen 603
- Heidegronden 3899
- Bossen en venen 656
- Graslanden 1200 (840 bruikbaar weiland)
Na het gereed komen van de lijst van gerechtigden en de kaarten behoefden het erfgooierschap en de daaraan verbonden rechten geen moeilijkheden meer op te leveren. Dat gebeurde ook niet tot het eind van de 18e eeuw, toen men in de Republiek der Verenigde Nederlanden en later de Bataafse Republiek het groeiende pauperisme wilde tegengaan. Boeren moesten meer eigen land krijgen en stedelijke paupers dienden op het platteland hun broodwinning te gaan verdienen. Een poging om woeste gronden te ontginnen werd gedaan door middel van de wet van 16 april 1809. Deze wet moest de verdeling van gemeenschappelijk bezit stimuleren. Hiervoor was toestemming van de erfgooiers vereist, maar die waren, zoals uitgesproken op de vergadering van 23 januari 1811 in de Grote Kerk te Naarden, faliekant tegen.
De overheid bleef pogingen ondernemen om de grond van de erfgooiers te kunnen verkopen; zij wilde namelijk de ontginning bevorderen en ook gelden verkrijgen om de staatsschuld af te lossen. De overheid kreeg haar zin in de delingen van 1836 en 1843. De dienst der Domeinen stond toen het grootste deel van de gemene grond af in ruil voor de volle eigendom van een klein gedeelte voornamelijk bos- en heigrond. De grondheerlijke marke veranderde toen in een vrije eigen marke. De gronden, 2100 hectare bos en 1500 hectare weide en moeras werden beheerd door de Vergadering van Stad en Lande van Gooiland, die in Naarden haar zetel had. Het Rijk kreeg 1735 hectare en deze gronden werden beheerd door de dienst der Domeinen. Voortaan hadden de erfgooiers de grond in vol eigendom en konden deze dus zonder ruggespraak met de overheid verkopen en ze betaalden voortaan belasting over hun bezittingen aan de staat. Dat was nieuw. En in ieder geval meer dan de oude tijns. Daarmee verdween bovendien het eeuwenoude principe van de ‘marke’ of ‘meent’.
Niet-scharende erfgooiers, dus zij die geen agrarisch beroep uitoefenden, hadden er vanaf dat moment baat bij dat de eigendommen werden verkocht. Want bij verkoop kwam geld los, en zij waren wel gerechtigd daarin mee te delen. De gemeenten rondom hadden er ook baat bij, want die zaten dringend verlegen om grond om huizen op te bouwen in verband met een grote woningnood.
Onrust
De erfgooiers konden, toen zij eenmaal de baas waren over hun eigen gebied, nog niet op hun lauweren rusten. Dat lag onder andere aan de bestuursvorm. De Vergadering van Stad en Lande was geen democratisch werkend bestuur. De samenstelling bestond niet langer uit schaarzetters, afkomstig uit de verschillende gemeenten, maar was samengesteld uit vertegenwoordigers van de gemeentebesturen, die zodoende twee petten ophadden. Ook de dominante rol van Naarden werd niet meer klakkeloos aanvaard. Naarden was weliswaar de zetel van Stad en Lande, maar de andere dorpen c.q. gemeenten waren in de loop der eeuwen belangrijk geworden en vonden dat ze een grotere rol in het bestuur verdienden.
Hoewel ook het Gooi in de 19e eeuw, net zoals andere delen van het land, met grote armoede te kampen had, mede door de weinige initiatieven vanuit de overheid dit tegen te gaan, kwam er in de loop van de 19e eeuw verbetering in de situatie door de verkopen van grond aan de diverse spoorwegmaatschappijen. Zij werden goede klanten en kochten land van de erfgooiers tegen goede prijzen en boden door de verbindingen met de grote steden de mogelijkheid om in het Gooi te wonen en in steden als Amsterdam te werken, waardoor veel welvarende inwoners naar het Gooi trokken. Mensen die vervolgens weer grond kochten van de erfgooiers om daar hun villa’s te bouwen. Deze nieuwe bewoners van het Gooi bemoeiden zich daarentgen ook steeds meer met de lokale politiek en de erfgooiers zagen dat zij, via hun gemeentebesturen, bestuurd werden door niet-erfgooiers. De ontevredenheid bij de erfgooiers hierover was, mede door enkele incidenten, groot en bij de vergadering van 4 april 1900 ontzegden de erfgooiers het bestuur van de Vergadering van Stad en Lande hun gronden te beheren en vormden een nieuwe vereniging. Dit veroorzaakte de nodige strubbelingen. Zoals in 1903 toen een erfgooier vee naar de meent wilde brengen zonder geld te betalen aan de oude Vergadering. Dit zorgde voor een rel, waarbij de burgemeester van Blaricum zelfs het leger inzette, waarbij zelfs een dode viel te betreuren. Dit incident zorgde voor landelijke aandacht voor de erfgooiersen zelfs de minister van Binnenlandse Zaken ging zich er mee bemoeien door de burgemeester, die het leger had ingeschakeld en ook betrokken was bij de oude Vergadering, te verbieden partij te kiezen. Ook in Hilversum kwam het tot een incident toen de burgemeester de meent sloot voor leden van de nieuwe vereniging.
De wet van 1912
In 1907 wendde het bestuur van de nieuwe vereniging zich tot de Tweede Kamer om alle gebeurtenissen uit te laten zoeken. In feite kwam het er op neer dat beide besturen het land van de erfgooiers opeisten. In 1908 wilde tweedekamerlid Heemskerk een einde maken aan de problemen door een en ander bij wet te regelen. Deze Erfgooierswet kwam er in 1912 en kent een ‘Vereniging Stad en Lande van Gooiland’, die het eigendom heeft van de gemene heide en weiden ter grootte van 3260 hectare en werd gevestigd te Naarden.
De vereniging had als doel het bevorderen van de welvaart van de erfgooiers, ‘bepaaldelijk met het oog op het landbouwbedrijf’. Jaarlijks moest een ledenlijst worden vastgesteld door het bestuur. Vereist voor het lidmaatschap waren: het zijn van erfgooier (door wettige afstamming in mannelijke lijn van een van diegenen wier namen op vroeger gemaakte lijsten voorkwamen), wonend in één der Gooise gemeenten, meerderjarig en van het mannelijke geslacht. Ook gebruikers van hofsteden, waaraan vanouds het schaarrecht verbonden was, konden lid zijn van de vereniging, al waren zij zelf geen erfgooiers. Scharend lid konden allen worden die het boerenbedrijf als hoofdbedrijf uitoefenden, gehuwd waren, eigen erf of stalling in het Gooi bezaten, dan wel in huur hadden en daarin regelmatig ’s winters eigen melkvee of paarden hielden. Ook aan de weduwen en minderjarige wettige zoons van 18 jaar en ouder kon schaarrecht worden verleend, indien zij voldeden aan de overige eisen.
De organen van de vereniging bestonden uit een algemene vergadering en een bestuur. Op de vergadering kregen scharenden en niet-scharenden gelijk stemrecht. Deze laatsten hadden hierdoor een meerderheid. Door deze omstandigheid werd aan de vergadering een beperkte bevoegdheid opgelegd: reglementswijzigingen en de jaarlijkse rekening moesten gekeurd worden. Het bestuur had daardoor de feitelijke macht en de ledenvergadering diende ter controle. Het bestuur bestond uit vijftien leden, 6 gekozen door de scharende leden, 2 door de niet-scharende leden, 6 vanuit de gemeenten, 1 vanuit de Kroon. De Erfgooierswet trad in werking op 1 juli 1912. Toch kwam de nieuwe vergadering pas bijeen in december 1913, want eerst moest het oude bestuur nog ontbonden worden.
De toestand van de weidegronden was op dat moment slecht en leverde te weinig voedsel op voor de koeien en een verbetering zou veel geld kosten. Onder aanvoering van de nieuwe bestuursvoorzitter Luden werden na 1913 plannen ontwikkeld en uitgevoerd om de verschillende meenten te verbeteren en dit leverde gelukkig al snel resultaat op.
Uitkeringen
Na deze verbeteringen zagen de erfgooiers de voordelen van de nieuwe structuur ten gevolge van de nieuwe wet. De toestand van het land was verbeterd en de opbrengsten vergroot. De niet-scharende leden zagen nog geen voordeel. Zij wilden op hun beurt uitkeringen en/of dividenden als er bos of heide werd verkocht, maar deze wens kwam niet door de vergadering heen, want de boeren zagen dit niet zitten. Verkopen van bosgrond kwamen ten goede aan de boeren, want met de opbrengsten konden de diverse meenten worden verbeterd.
In 1921 besloot de vergadering om gelden uit verkopen deels uit te keren en de rechtsgelijkheid van alle leden vast te leggen. Maar ook deze besluiten haalden het niet, want ongeldig verklaard door Gedeputeerde Staten, die vonden dat de belangen van de boeren er niet door werden gediend. De leden probeerden nog op andere manieren een uitkering te regelen, maar dat lukte niet. Uitbetaling diende het belang der agrariërs niet, aldus een uitspraak van de Kroon. De opbrengsten van de verkopen bleven naar de verbetering van de meenten gaan.
De gemeentevertegenwoordigers in Stad en Lande op hun beurt vreesden voor aantasting van de natuur wanneer de grondverkoop onder de leden werd bevorderd door uitkering van de opbrengst aan de leden. Dit leidde tot de oprichting van de Bevredigingscommissie: zij zocht een oplossing om een aanvaardbaar compromis te bereiken tussen de boeren, de niet-scharende leden en de gemeenten. Zij beval in 1926 aan om de gemeenten de beschikking te geven over die gronden die zij voor behoud van het natuurschoon van betekenis achtten onder verplichting deze ongeschonden te laten. Stad en Lande kregen hiervoor in de plaats de vrijheid om de resterende stukken bos en heide over te nemen van de gemeenten. Bij verkoop hiervan moest 20% van de opbrengst worden beschouwd als dividend voor de leden. Bovendien moest 75% van de nettowinst jaarlijks worden uitgekeerd aan de leden. Tegelijkertijd was in het Gooi een schoonheidscommissie bezig te onderzoeken hoe de natuur het best gewaarborgd kon blijven. Zij verbood kortweg de huizenbouw in de bossen en kon natuurreservaten stichten zonder te kopen of te pachten. Dit was vooral voor de gemeenten gunstiger.
Goois Natuurreservaat
Al in 1914 sprak men in het Gooi over het behouden van de natuur. Hilversum kocht na de Eerste Wereldoorlog de nodige landgoederen om de bossen als wandelgebied te behouden. Men vroeg zich van overheidswege af of het verantwoord was de heidegronden in het bezit te laten van Stad en Lande. Deze vereniging, die geen rente trok van die gronden, was namelijk alleen gebaat bij verkoop. Ten gevolge van de bepaling uit de Erfgooierswet 1912 dat deze 15 jaar niet mocht worden aangepast, kon men pas in 1927 onderhandelen met de erfgooiers over deze kwestie. Onderhandelingen die de gemeenten veel geld zouden gaan kosten. Toen behalve de zes Gooise gemeenten ook de provincie Noord-Holland en de gemeente Amsterdam meededen was er meer geld beschikbaar. Dit leidde in 1930 tot een ontwerpovereenkomst: Stad en Lande zou 75 jaar lang niets met 1500 hectare bos doen tegen een jaarlijkse vergoeding van ƒ 60.000,. Dit voorstel werd echter verworpen, omdat er niets definitiefs in werd afgesproken.
In 1932 werd de Erfgooierswet veranderd en bestond er de mogelijkheid om in één keer een groot gebied te kopen. De biedende partijen betaalden voor 1524 hectare 2 miljoen gulden, uit te keren aan de leden. Alle leden werden opgespoord – veel ‘slapende leden’ werden plots wakker in die jaren – en in 1933 ontvingen in totaal 2973 getelde leden ieder een bedrag van ƒ 566,04.
Het beheer van de natuurgronden kwam in handen van de in 1932 opgerichte ‘Stichting Goois Natuurreservaat’. Zij had als doel de instandhouding van het natuurschoon in het Gooi. De erfgooiers hielden 1524 hectare over, waaronder 1300 hectare aan meenten en andere weilanden.
Na de verkoop van de bos en heidegronden kon het bestuur zich wijden aan de belangen van de meentgronden en veehouderij.
De laatste decennia
Het bestuur diende de belangen van circa 300 boeren. Een aantal dat in de loop van de jaren ‘30 afnam, mede door natuurlijke sanering als gevolg van de crisisjaren. De veestapel nam af, er kwam meer heiland. Door verlaging van de weidegelden werden de boeren in feite gesubsidieerd. Onder de oorlogsdreiging aan het eind van de jaren ‘30 besloot men zich toe te leggen op krachtvoer voor het vee en bouwde men een grasdrogerij, die in juli 1940 feestelijk geopend werd. In ieder geval ging het directe oorlogsgevaar gedeeltelijk aan Stad en Lande voorbij: op 10 mei 1940, nog tijdens de bouw van de grasdrogerij, ging een telegram de deur uit omdat een lading bouwmaterialen niet was bezorgd!
Vanaf eind jaren ‘20 waren er veel initiatieven om Stad en Lande, en daarmee de boeren, meer mogelijkheden te bieden. Zo was er een kampenplan waarin werd voorgesteld om aan een soort van ruilverkaveling te doen, waarbij de meenten moesten worden verdeeld in één weiland per boer in plaats van het gemeenschappelijke gebruik van de gronden. Het gemeenschappelijke gebruik zou immers niet efficiënt genoeg zijn, mede omdat de boeren het niet als eigen bezit zagen en er daarom anders mee omgingen, dan wanneer zij eigen land in bezit hadden. Een ander idee was om een deel van de Flevopolders aan te kopen om de boeren meer land te kunnen bieden. Beide plannen gingen overigens niet door.
Ondanks alles waren de scharende leden niet ontevreden, want ondanks alle omstandigheden hadden zij voor weinig geld in hun ogen nog genoeg weiden in bezit. De niet-scharende leden waren minder tevreden. Zo hadden zij in de jaren ‘20 al hun eigen belangenbehartigingvereniging, ‘Macht door Recht’ opgericht. Zij eisten via die vereniging presentiegeld voor elke vergadering waarbij zij aanwezig waren. Ook stemden ze steevast tegen elke jaarrekening die werd in gediend door het bestuur van Stad en Lande. Niet dat het iets uitmaakte, want de jaarrekening hoefde alleen goedgekeurd te worden door Gedeputeerde Staten, die dat altijd wel deed.
Na de Tweede wereldoorlog kwamen de boeren steeds meer in het gedrang. De Gooise gemeenten groeiden als kool, de engen verdwenen beetje bij beetje. Eind jaren ‘50 gingen de gemeenten samenwerken om te komen tot een gezamenlijk streekplan, waarbij besloten werd dat er steeds meer bebouwing voor de bewoners moest komen en minder land voor de boeren. Uiteindelijk werd besloten tot ontbinding van de vereniging Stad en lande van Gooiland. De laatste vergadering vond in 1977 plaats in de Grote Kerk te Naarden.