Op de voorzijde van onze jaarlijkse kalender (2021) staat een afbeelding van de bronzen replica van de Erfgooiersboom die door Gerardus Lanphen werd ontworpen. Bij de onthulling in 1971 schreef historicus Dr. A.C.J. de Vrankrijker er een fraaie beschouwing over die we hier in tekst en beeld (onder) weergeven.
Wat zien we? Een door de Blaricummer beeldhouwer Gerardus Lanphen uitgebuite eik, evenwel op kleiner schaal in levendig tintend brons gegoten. De gekozen boom werd in 1971 met de beitel bewerkt tot een kunststuk, een herinnering aan âhet duizendjarig rijkâ van de erfgooiers, afstammelingen sedert eeuwen van de vroege bewoners van ons gewest, het Gooi.
Ik zie, verkleind in brons, de eikeboom terug, met gebruik van de stam en een deel der takken. Het leven van mens en dier, het landschap tevens, werd uitgebeeld in de sobere trekken van het alouds overheersende agrarisch bestaan op akker, weide, heide, rond brink en kerk.
Omtrent vier en een halve meter hoog was en is, na aftopping van het bovendeel, de eik die nu in Blaricum wordt âbehoudenâ. Onder de kap van een met riet gedekte hooiberg werd de stam bewerkt. De grillige vorm bood gelegenheid iets uit het leven in de dorpen, de omgeving, het bestaan vast te leggen. Van onder tot boven spreken de figuren, niet uitbundig, wel in al hun eenvoud. Zo was immers oudtijds het kenmerk van Gooi en Gooiers.
Bezie de uitbeeldingen. Elkeen kan er het zijne in vinden. Mij, als Goois historicus, valt velerlei op. Ik zie onderaan de kerk, centrum bij geboorte, leven en dood, in vervlogen tijden meer dan nu; drie vrouwtjes die er zich devoot heen begeven. Aan de andere zijde een figuur te paard. Ook ter kerke gaand? Of op weg om – na gedane arbeid – het dier naar een kampje sappig-voedzaam grasland te voeren? De beeldhouwer biedt ruimte aan de fantasie van de beschouwer. Men mag in de drie vrouwtjes zelfs edelvrouwen zien, want in de jaren 968 tot 1280 waren de abdissen van het adellijk vrouwenklooster op de Elterberg bij Emmerich de heerseressen over Gooiland, dat toen Nardingerland heette. Nadien heersten de graven van Holland. Er zijn ridders met lans aangeduid, en de figuur te paard is dan Floris V, de graaf die in 1280 de rechten van Elten in ât Gooi kocht.
De Gooiers van de middeleeuwen en hun afstammelingen in mannelijke lijn – de erfgooiers – bezaten gebruiksrecht op het merendeel van de grond, gemeenschappelijk, niet als persoon. In de 19e eeuw werd dat omgezet in eigendom van heiden en weiden. Hun rechten werden uiteindelijk, na veel getwist, geregeld in een speciaal voor hen ontworpen wet, de Erfgooierswet van 1912. Deze verouderde door de behoefte aan reservering voor recreatie en woningbouw. Vandaar de stichting van het Gooisch Natuurreservaat (met heiden en bos) en in recente tijd de bebouwing met woningen van een deel der graslanden (de meenten). Dit leidde tot de likwidatie van het erfgooiersbestaan en tot het houden van een grote erfgooierstentoonstelling in âSingerâ te Laren in 1971, waar de âboomâ van Lanphen een pronkstuk was.
Op en aan de stam zie ik allerhande herinneringen aan vroeger tijd. Boven de kerk staat een boer met koe en melkemmer. Naast hem een aanduiding van scheidingshekken, zoals die in het weideseizoen werden aangebracht; ze werden vredingen genoemd in de officiële stukken. Ik zie een schaap, herinnering aan de vroeger zo omvangrijke schapenhouderij op de heiden. Iets hoger een man met hooivork, zou ik zeggen, staande op de berg en bezig met spreiden. En ook een korhoen, een nu zeldzaam geworden heidevogel.
Er steekt een plateautje uit, waarop twee vazen. Reukkannen noemt· de beeldhouwer ze, wijzend op de veelsoortigheid van geuren die bossen, heiden, hooiland en korenvelden in de zomer uitwasemen. Geur is niet in beeld te vangen, wel alom in de natuur aanwezig, zoals er steeds iets van de kannen zichtbaar blijft, hoe men de boom ook wendt en keert.
Ik zie een haas, op de achterpoten zittend, luisterend, waakzaam. Voor het dier niet zichtbaar, achter de stam, een man. Hier denk ik aan het feit dat Harmen Vos in 1899 een haas schoot, dit om te tonen dat hij als erfgooier mede-eigenaar van de grond was en derhalve recht had om te jagen; zulks in tegenstelling tot de mening van het toenmalig bestuur dat de jacht aan âbuitenluisâ had verpacht. Dit ene feit is het begin geworden van een jarenlange hevige strijd over de rechten van de erfgooiers, beslecht door het stellen van de al aangeduide wet van 1912.
Ik kijk naar de top en zie een man in gebukte houding. Hij spit, of rooit aardappelen, of maait rogge met de zicht. Men hale er uit wat men wil. En dan is er boven hem het gespleten einde, de tweeknoppige top. Wat betekent dat? De onzekerheid, zegt de beeldhouwer. Hoe zal de toekomst zijn? Worden de meenten nog verder bebouwd? Wat blijft er over van heiden en weiden, eens zo bewust in stand gehouden wegens de belangen van de erfgooiers? Blijven de geuren van de natuur zich spreiden, of vaagt de mens er het wezen uit weg?
Dr. A.C.J. de Vrankrijker