1836-1898 Verdeling

Door de namenlijst uit 1708 en de kaart uit 1723 wist men wie de erfgooiers waren en waar hun gemene gronden lagen. Maar nog steeds wilde de overheid het liefst van ze af, terwijl de erfgooiers aan hun gebruiksrechten vasthielden. ‘Another accident waiting to happen …’. Op een avond had de Hilversumse notaris Albertus Perk (1795-1880) een lumineus idee. Zowel de overheid als de erfgooiersorganisatie zou over bepaalde delen van Gooiland de exclusieve eigendom verkrijgen. Om een en ander te verduidelijken werd opnieuw een kaart vervaardigd (1843-45). En bij de verkopen van het deel dat de overheid in bezit kreeg, verschenen zogenoemde veilingkaarten (1837, 1843).

Aan het begin van de negentiende eeuw hadden veel meer mensen genoeg van al die woeste en onrendabele gemeenschappelijke gronden. Het devies was: ontginnen! Het zou de boeren meer eigen land opleveren en stedelijke armoedzaaiers zouden zich op het platteland kunnen vestigen om daar als landbouwer aan de slag te gaan. In 1809 werd een wet aangenomen die de verdeling van gemeenschappelijk bezit moest stimuleren. De overheid liet ook haar oog vallen op de Gooise gemene gronden. Volgens oude gewoonte kwamen de erfgooiers in vergadering bijeen in de Grote Kerk Naarden om over deze voornemens te debatteren. Men stemde eendrachtig tegen. Klaarblijkelijk hadden de erfgooiers daartoe het volste recht, want de overheid kon ontginning toen niet afdwingen of liever gezegd nóg niet afdwingen.

Anoniem, Albertus Perk (1795-1880).


De eerste verdeling van 1836
Zeventien jaar later. Albertus Perk trad aan als secretaris van de erfgooiersorganisatie. Hij was naast notaris ook agent van Domeinen. In 1837 werd hij bovendien directeur van de Maatschappij ter bevordering van de cultuur in Gooyland. Tevens bekleedde hij lange tijd het ambt van gemeentesecretaris te Hilversum, waarna hij daar ook raadslid en wethouder werd. Door die combinatie van functies en ambten had Perk zicht op en kennis van de wensen, motieven en strategieën van de organisaties die zich bemoeiden met de ontginningsproblematiek. Ook kon hij de gevoelens van de erfgooiers peilen en hen zo nodig laten weten dat zij altijd over de ophanden zijnde regelingen zouden mogen stemmen en dat hun besluiten bindend zouden zijn.
Voor Perk was het niet de vraag of er een botsing zou komen tussen de autoriteiten en de erfgooiers, maar wanneer. Hij deed daarom studie naar de erfgooiersgeschiedenis en kwam tot de conclusie dat de gebruiksrechten van de erfgooiers en de eigendomsrechten van de overheid (of overheden) allebei rechtskracht hadden en geldig waren. Daarom dacht hij aan een ‘ruil’ om een conflict met onbekende afloop te voorkomen. Na lange onderhandelingen werd in 1836 een compromis bereikt en uitgevoerd. Grote delen van de Gooise heide en veengronden kwamen in handen van de overheid, terwijl de erfgooiers eigenaar werden van de veel lucratievere weilanden.

De ‘Kaart van Perk’, A. van Oosterhout en N. Nelemans. Gooiland na de heide verdeeling van 1843 aanwijzende de soort van bebouwing en alle veranderingen tot op gemeld tijdstip, 1843, gedrukt 1845 (1:25000).


De tweede verdeling van 1843
Het was zoals te doen gebruikelijk bij erfgooierszaken niet genoeg. Notabelen begonnen zich ermee te bemoeien. Perk wist dat hij opnieuw tot een vergelijk diende te komen, de regeling van 1843. Het blijkt dat hij flink heeft moeten laveren tussen de overheid en de erfgooiers, maar uiteindelijk tot tevredenheid de compromissen heeft voorbereid: ‘hoezeer ook die gebruiksrechten soms belemmeringen hebben opgeleverd tegen ontginning en nuttige ondernemingen, ze hebben echter bijzonder gestrekt tot instandhouding van een, ofschoon weinig bemiddelde, echter niet behoeftige – en vooral onafhankelijke – stand van landbouwers en kleine grondeigenaars, die, in andere ongelijk vruchtbaarder en voordeliger gelegen streken, is tenietgegaan; alsmede, dat met deze zeer goed tot overeenstemming is te komen, zij het in een laag tempo, maar daardoor ontstaan ook geen botsingen of onherstelbare vernietigingen’.
Perk zag in dat de gebruiksrechten van de erfgooiers blijvend zouden botsen met een uitdijende en op algemeen belang gefocuste overheid. Tegelijkertijd concludeerde hij dat niemand recht had op de volle winst – dat wil zeggen eigendom en gebruik over alle grond.

De regelingen uit 1836 en 1843 schonken de erfgooiers meer juridische zekerheid over hun gemene gronden. Waar het in feite op neer kwam, was dat het sinds de middeleeuwen tot verwarring leidende Romeinsrechtelijke begrip eigendom een plaats kreeg, waardoor de erfgooiers werkelijk eigenaar werden van een deel van de gemene gronden, terwijl de overheid de overige gronden in diezelfde hoedanigheid aan zich trok. Meer dan een halve eeuw later kreeg deze problematiek een vervolg, juist vanwege de onverenigbaarheid van alle rechtsvormen en juridische interpretaties.

Figuratieve kaart der kavelingen van de domaniale heidegronden onder Hilversum ter veiling aangeslagen 1837.